Arjen Mulder Het beeld van het dier, het dier van het beeld I. (Het beeld van het dier) Toen de Franse archeoloog Jean Clottes in december 1994 in een grot in de buurt van Vallon-Pont-d'Arc in de Ardèche als eerste tegenover een muur kwam te staan waarop in rood en zwart paardhoofden, wilde runderen en vechtende neushoorns waren geschilderd, werd hij naar eigen zeggen bevangen door een gevoel van diepe bewondering. "Deze kunstwerken zijn vervaardigd door de Leonardo da Vinci van de IJstijd," aldus onze kenner. "Ik besefte dat ik oog in oog stond met enkele van de grootste kunstwerken uit de geschiedenis van de mensheid." Dit is een twintigste-eeuwse uitspraak. Als in vroeger eeuwen dit soort grotschilderingen werden ontdekt, kwam het verhaal daarover niet verder dan de kring rond het vuur van herders en dorpelingen. Pas onze tijd zag in dat het hier om kunst ging, om beelden die, ongeacht hun functie of oorspronkelijke bedoeling, vooral ongelooflijk mooi zijn. Ik denk dat de waardering voor het soort rommelige verzamelingen van dieren kriskras door elkaar dat in de grotten wordt aangetroffen, een rechtstreeks gevolg is van de introductie van de fotografie vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Het schilderij of de tekening was sinds de Renaissance perspectivistisch opgezet. Ervoor, bijvoorbeeld in de panelen van de Vlaamse primitieven, werd de indeling van het beeld bepaald door de factor tijd. Op de voorgrond werd een of meerdere personages en op de achtergrond beeldde men de essentialia van hun levensgeschiedenis af. Het schilderij was een interpretatie van een verhaal dat ofwel bekend was, ofwel bekend werd bij de kijkers. Beeld en vertelling vormden een onlosmakelijk koppel. Met de ontdekking van het perspectief, zo ergens in de periode van Leonardo da Vinci, werd de factor tijd in het schilderij vervangen door de factor ruimte. De elementen op voor- en achtergrond waren, blijkens hun juiste perspectivische weergave, gelijktijdig aanwezigheid op de lokatie die de schilder in beeld had gebracht. Je zag op de tekening niet langer de afwikkeling van de tijdsduur, maar de uitbreiding van de drie dimensies. De betekenis, ofwel het verhaal bij het beeld, betrof voortaan de onderlinge relaties tussen de beeldelementen op dit ene in beeld gebrachte tijdstip. Een ogenblik kon eeuwigheidswaarde worden verleend door de ruimte zo weer te geven als je haar ziet, maar dan zonder derde dimensie. Dit vermogen werd de schilderkunst een paar eeuwen later ontnomen door de fotografie. Die presteerde hetzelfde, maar ditmaal in een fractie van een seconde in plaats van in weken of jaren ambachtelijke penseelvoering. De twintigste-eeuwse schilderkunst ontwikkelde zich daarop, via kubisme en futurisme, tot een niet-perspectivisch beeldenarsenaal, waarin noch de ruimtelijke, noch de tijdelijke verhoudingen van de afgebeelde elementen centraal staan, maar het materiaal van de schilderkunst zelf. Er bestond geen maatschappelijke noodzaak meer een werkelijkheid buiten het schilderdoek af te beelden, en dus kon alle aandacht zich richten op de elementaire bouwstenen van de schilderkunst zelf, op de mathematische en materiële kanten van de zaak, zoals de meetkundige figuren waartoe elk beeld te herleiden is, of de kleuren, de verf, de kwasten, het doek, de lijst. Binnen dit kader is figuratieve of naturalistische kunst ofwel een uiting van na'viteit, ofwel een statement over de schilderkunst zelf. Herkenbare figuren op twintigste-eeuwse schilderijen of tekeningen worstelen met het verfmateriaal waarin ze terecht zijn gekomen, waaruit ze weg willen breken of waar ze doorheen moeten ploeteren om de kijkers te bereiken, voor wie het eigenlijk onbegrijpelijk is geworden dat er nog mensen zijn die zo'n omslachtige methode gebruiken om iets weer te geven dat in eenhonderdste seconde echt veel helderder overkomt. Daarom zijn grotschilderingen twintigste-eeuwse kunst. Op de wanden van grotten zijn in de loop van eeuwen en mogelijk van millenia allerhande dieren door elkaar geschilderd, niet-perspectivistisch en evenmin in een zinvolle tijdsrelatie. De dieren zijn natuurgetrouw weergegeven, maar de paardekoppen staan dwars door elkaar en daar zie je dan ineens een kleine buffel tussen. Dit wijst op een absoluut meesterschap over de materie van teken- en schilderkunst. Vandaar ook dat we aan dit oeroude materiaal een vraag kunnen stellen die evenzeer van deze tijd is als de grotschilderingen zelf: waarom in godsnaam dieren? Wat hebben dieren over kunst te melden? Waarom zijn de eerste ooit door mensenhand vervaardigde beelden nu juist afbeeldingen van wilde beesten? Waarom was het hun relatie met dieren, die oermensen ertoe bracht beelden te gaan maken? Dwongen die beesten hen daar soms toe? Nu zijn er in de afgelopen honderd jaar velerlei verklaringen verzonnen voor het bestaan van de grotschilderingen. Die lopen van spectaculaire visies op dood en seks, initiatieriten en religieuze mysterieën, tot praktischer opvattingen in de trant van: catalogussen van aanwezig jachtwild, of wanddecoraties van prehistorische discotheken. Zeer gewaardeerd bij kunstenaars is de opvatting dat de holenmens de dieren letterlijk de wereld in tekende: als er gejaagd moest worden schilderde je eerst je prooi op een wandje te voorschijn en daarna ging je hem schieten. De grotschilderingen leverden aldus bezien een bijdrage aan de feitelijke creatie van de wereld. Aangezien er geen schriftelijke uitleg is overgeleverd uit de laatste IJstijd, is iedere theorie aannemelijk die zichzelf een beetje weet te presenteren. Dat onderstreept eens te meer het moderne karakter van deze beelden, als we ons de definitie van Baudelaire herinneren, die luidt dat moderne kunst "wanstaltig vreemd" is, met andere woorden, helemaal geen verklaring toelaat. Het dier - en over de hele wereld zijn er verbluffend veel verschillende dierschilderingen aangetroffen in grotten - het getekende dier is het eerste beeld, het beeld waaraan geen ander beeld voorafgaat, en waaruit een hele reeks navolgende beelden is afgeleid. Het dier is kortom een archetype, het archetype van het beeld überhaupt, alle beelden op aarde zijn afgeleid van deze allereerste afbeeldingen. Dat maakt ze zo fascinerend. Je kunt uit grotschilderingen niet alleen biologische, paleontologische en archeologische gegevens afleiden - zo van, welke dieren leefden wanneer en waar, door wie werden ze bejaagd en welke delen van het gedode dier zijn gebruikt om werktuigen mee te maken? Deze allereerste beelden kunnen ook het antwoord geven op de vraag waarom mensen een noodzaak voelen beelden te maken. Vanwaar die drang de wereld af te beelden als ze toch al bestaat? Waarom beelden? Voor de oplossing van dit raadsel, dat ik als het centrale probleem van de twintigste eeuw beschouw, moeten we blijkbaar bij de dieren zijn. Tenminste, als je ervan uitgaat dat de oorsprong van een fenomeen iets te melden zou kunnen hebben over de betekenis ervan. Dat is mijns inziens lang niet altijd het geval, maar wel als je met archetypen te maken hebt. Er zijn in de complete geschiedenis van de mensheid niet zoveel beelden geproduceerd als in de afgelopen eeuw, en vermoedelijk worden er op dit moment alleen al meer beelden gemaakt en verspreid dan in de complete Oudheid inclusief Egypte en Mesopotamië. Denk aan de drieduizend-zoveel televisiekanalen die op aarde operabel zijn, of aan de honderdduizend kunstschilders die er alleen al op Manhattan wonen. En dat allemaal omdat een paar obscure Cro Magnon-mensen ettelijke tienduizenden jaren geleden dieren zijn gaan schilderen. Wat is schilderen, of tekenen, of beeldhouwwerken maken, of installaties, kortom: waardoor wordt iets een beeld? Er bestaat een fundamenteel onderscheid tussen traditionele, ambachtelijke beelden die met de hand worden vervaardigd, en technische beelden die door middel van een apparaat worden gemaakt, zoals foto, film en video. Maar omdat het resultaat van beide een beeld is, kunnen we de bespreking van de verschillende beeldsoorten laten rusten. Of het nu om een ruiterstandbeeld op een stadsplein, een krabbeltje in de marge van een schoolschrift is of een trouwfoto gaat: wat is een beeld? Een beeld is een ophoping van materie of van materialen die men dusdanig heeft bewerkt of gerangschikt dat je er iets anders in kunt herkennen dan die materie of materialen zelf, terwijl dat 'iets anders' onafhankelijk van de vervaardigde afbeelding bestaat. Ieder beeld is dus een afbeelding, inclusief de complete niet-figuratieve kunst. Een kliederschilderij à la Jackson Pollock is net als alle schilderijen een afbeelding van de bewegingen die de schilder uitvoerde ten opzichte van zijn doek. Bovendien, en dit geldt voor zeer veel twintigste-eeuwse schilderkunst, is het een afbeelding van een schilderij. Zou het dat niet zijn, dan was het alleen geklieder, en je kunt wel degelijk onderscheid maken tussen een vieze vloer en een kunstwerk. Het materiaal dat door Marcel Duchamp werd bewerkt toen hij zijn urinoir in een museumruimte tentoonstelde, waren de toenmalige ideeën over de vraag wat kunst is. Het abstractieniveau van het materiaal of het afgebeelde doet in dit verband niet ter zake, maar er moet een relatie bestaan tussen de getransformeerde materie en iets buiten die transformatie, anders heb je met van alles te maken, maar niet met een beeld. Van elders materiaal aansjouwen en dat zo transformeren dat het verwijst naar iets anders dan zichzelf: zo maak je beelden. Wat heeft dat met dieren van doen? Om die vraag te beantwoorden wil ik wijzen op twee fundamentele reacties op dieren, en met dieren bedoel ik dan zowel de beesten die ondanks het feit dat ze in een natuurmonument leven nog steeds wild zijn te noemen, als de huisdieren die we in de stedelijke omgeving tegenkomen. Wanneer je op een bospad opeens tegenover een edelhert komt te staan dat je aankijkt, of wanneer een wild zwijn wegspringt, of wanneer je dobbertje op en neer begint te gaan, je simmetje weg wordt getrokken, of laten we de zee op gaan, als je aan de reling staand vijf dolfijnen uit het water ziet springen, of een walvis spuit, of nog mooier, in een bootje het reuzendier zo dicht nadert dat je hem recht in de ogen kijkt, en hij jou, of wanneer je als insektenliefhebber op zanderige stukjes tussen heidestruiken een mestkever zijn bolletje stront in achterwaartse richting ziet voortduwen, of wat u maar wilt: zodra je een dier ziet dat op een plek aanwezig is zonder daar door mensen te zijn neergezet, een dier dat gewoon zijn eigen gang gaat en dan jou tegenkomt, kom je terecht in een toestand van wat ik 'onmiddellijke nu-heid' zou willen noemen. De gebruikelijke toestand is dat je loopt te mijmeren over wat er eerder is gebeurd of wat er later nog moet of kan gebeuren, herinneringen, plannen - en dan opeens gebeurt het, nu! Plotsklaps verplaats je je uit de normaal menselijke toestand van driekwart geestelijke afwezigheid in een honderd-procentige aanwezigheid op de plek en het tijdstip waar je je daadwerkelijk bevindt. Dat varkens je lijken uit te lachen als ze je recht aankijken met die donkere kraaloogjes van ze, heeft denk ik met ditzelfde gegeven te maken: hun ironie komt voort uit het feit dat zij al te goed zien dat jij je hoofd praktisch nooit bij de les hebt. Maar dan opeens wel. De tweede reactie op dieren staat bekend als 'de metamorfose'. Als een bosjesman of pigmee geklop tegen zijn zijden voelt, weet hij dat er een springbok in aantocht is, bij wie gras en takjes langs de onderbuik zwiepen. Een ander voelt jeuk in zijn kuiten en weet dat hij aanstonds een springbok zal doden: hij voelt het bloed al langs diens benen omlaag stromen. Een lichaam kan blijkbaar functioneren als een medium voor de gewaarwordingen van andere lichamen in de omgeving. Er is een theorie dat de eerder vermelde grotschilderingen bedoeld waren voor een midwinterse ritueel waarbij de sjamaan afdaalde in dezelfde grotten als waarin in het najaar de kudden van jachtdieren - paarden, buffels en dergelijke - verdwenen waren. In de grotten paarde de sjamaan met de oermoeder van de betreffende diersoort, die daarop zwanger werd en opnieuw een complete kudde baarde, die in het voorjaar uit de grot te voorschijn kwam. De sjamaan werd een paard, een buffel of een gazelle door af te dalen naar hun afbeelding in de baarmoeder van moeder aarde. Een dier worden lukt blijkbaar niet alleen door middel van een metamorfose in het eigen lichaam, maar ook via contact met een mediale weergave van een dier. Op vergelijkbare wijze ondergaan de materialen in de weergave een metamorfose tot iets anders dan zichzelf, namelijk tot het beeld van een dier. Bij planten werkt het heel anders. Daar zijn bij mijn weten ook nooit afbeeldingen van gevonden in grotten. Het ritueel om de gewassen in het voorjaar weer de grond uit te krijgen ging zo, dat een daartoe al bij zijn geboorte geselecteerde jongeling op het midwinterfeest een papje de eten kreeg waarin zaden van alle voor de betreffende stam essentiële planten waren verwerkt, waarna de jongeman werd opgehangen aan een boom en het bloed uit zijn polsen en enkels werd afgetapt en geschonken aan de moedergodin. Een paar van die jongens zijn teruggevonden als veenlijk, zoals de Man van Tollund en die van Grauballe uit Denemarken. Samenvattend: de ontmoeting met een levend, vrij dier creëert de toestand van onmiddellijke nu-heid en de metamorfose in een dier - lichamelijk of kunstmatig - creëert de zekerheid van een toekomstige ontmoeting met het dier. Laat ik het zo uitdrukken: wat de mens van het dier heeft geleerd, is het nu en de metamorfose. Deze twee ervaringen, de plotselinge concretisering van de bestaande wereld en de gedaantewisseling die uit die bestaande toestand wegleidt, zijn samen te brengen onder de noemer van de uitverkorenheid. Ieder mens heeft een dier waarin hij of zij zich herkent, zoveel is in ons achtergebleven van het totemdier dat we onder primitievere omstandigheden zouden hebben ontdekt tijdens onze verplichte initiatie aan het eind van de kindertijd. In de dierentuin zie je mensen uren verliefd naar een nijlpaard staren, dat terugkijkt, of spelletjes doen met een punkerig aapje, dat meekeet en alleen met die ene persoon, of opeens laat een schuchter dier als een gibbon uit Madagaskar zich door het hek aaien door zomaar een mevrouw. Ik voel een immens geluk opstijgen als ik lamantijnen zie, in Artis of in een fotoboek. Mijn vriendin heeft iets dergelijks met stekelvarkens. We hebben het hier over een algemeen menselijke ervaring die tegelijk uiterst specifiek is, want ieder individu heeft iets met een ander dier en geschipperd kan er niet bij worden, zo van, giraffen of aardvarkens vind ik ook best leuk. Het uitverkoren dier, het dier dat ons heeft uitverkozen, leert ons zowel wie - of wat - we zijn, als hoe we iets anders kunnen worden dan onszelf. Dat is, denk ik, tegelijk de definitie van kunst. Met kunst bedoel ik elk beeld dat geen cliché is, geen onbewuste nabootsing van een ander beeld. Het kunstzinnige beeld leert ons wie we zijn - in onze onmiddellijke nu-heid - en hoe we iets anders kunnen worden - onze metamorfose. II. (Het dier van het beeld) Laat ik eerst de anecdote van de reiger vertellen. Een oud echtpaar woont in Purmerend. Als de vrouw overlijdt, vragen de kinderen hun vader terug te keren naar de Achterhoek, waar hij vandaan kwam en zij, de kinderen, zijn blijven wonen. Hij kan niet alleen blijven wonen in het westen, waar hij niemand kent, en zij zullen voor hem zorgen. Na de begrafenis blijft de man bij zijn kinderen, tot hij na twee weken besluit om toch terug te gaan, want hij was niet alleen in zijn huis. Elke dag klopte er namelijk één bepaalde reiger aan op de deur van zijn woninkje in Purmerend. Hij deed dan open, het dier liep door het gangetje de huiskamer binnen en daar gaf de man hem te eten. Die dieren zijn nog behoorlijk kieskeurig qua voedsel. Zijn vrouw had wel gemopperd dat de vogel soms op de vloerbedekking of de meubels poepte, maar daar gaf de man zelf niet zo om. Dit bedacht hebbend verlaat hij zijn gastvrije kinderschaar en keert terug naar zijn verlaten huis. Daar staat de reiger hem op te wachten aan de voordeur. Deze man, zoveel is duidelijk, is een uitverkorene. Als je de terminologie die ik hierboven ontwikkeld heb op dit verhaal toepast, kun je zeggen dat de onmiddellijke nu-heid die de uitverkiezing door de reiger teweegbracht, belangrijker was voor de man dan een welverzorgde levensavond. Soit. Het bijzondere is evenwel dat niet alleen de oude man, maar ook de reiger een metamorfose heeft doorgemaakt. Geen van beide zijn meer wie ze vroeger waren. Een reiger die in de stad bij mensen zo gezegd op de koffie komt, was tot voor een paar jaar volstrekt uitgesloten, schuchtere, mens-onvriendelijke dieren als het waren. Misschien kun je het zo formuleren, dat man en reiger door elkaar te hebben uitverkoren permanent aanwezig zijn in de metamorfose. En daarin is het prettiger toeven dan in de vertrouwde familiekring. Ik heb deze overwegingen opgezet naar aanleiding van het werk van Jan Fabre dat hier in de Vleeshal te zien is. Mij werd verzocht iets te zeggen naar aanleiding van de vraag waarom er tegenwoordig weer zoveel dieren te zien zijn in de beeldende kunst. Ervan uitgaande dat het geschilderde dier het archetype is van alle beelden, zou de vraag eerder moeten luiden waarom mensen ooit iets anders dan beesten zijn gaan afbeelden, ware het niet dat daarmee de eigenaardigheid van een tendens in de beeldende kunst aan het oog wordt onttrokken. Ik vermeldde kort de theorie dat de grotschilders de dieren tekenden om ze op magische wijze in leven te roepen, zodat ze daarna bejaagd konden worden. Als de Cro Magnon-mens honger had tekende hij een konijn in het zand en verdomd, daar kwam er een aanrennen. Als deze methode werkte, kon de beeldende kunst een belangrijke bijdrage leveren aan het behoud van bedreigde soorten. Hoe dat zij, wat deze theorie in ieder geval wel beschrijft, is de huidige ontwikkeling in de beeldende kunst. Wat we namelijk zien is dat er tegenwoordig niet langer alleen dieren worden afgebeeld, maar dat er dieren met lichaam en al - dode, opgezette, maar ook levende dieren - onderdeel uitmaken van een kunstwerk of, zoals bij de hier getoonde sculpturen van Jan Fabre, zelfs het materiaal vormen waarmee de beeldhouwer werkt. Ik wil nu dezelfde beweging - van afbeelding tot dier - in drie stappen volvoeren om aan te geven op welke wijze het dier momenteel is binnengedrongen in de levende kunst. Ik zal met andere woorden een aantal mogelijke uitverkorenen voorstellen en bezien op welke wijze de onmiddellijke nu-heid en de metamorfose toeslaan in hun werk. De kapel Maria Roepaan te Ottersum is in de jaren 1993 en 1994 door Kees Vollemans en Ruud van de Graaf volgeschilderd met meervallen, als was het een mega-aquarium. Er staat ook een meervalsculptuur van René de Man. Deze kerk, niet ver van de grote rivieren gelegen, heeft meervallen gebaard, zoals die grotten paarden en buffels voortbrachten. Nu is een kerk natuurlijk een voor de hand liggende plaats om vissen te schilderen, aangezien de vis bij uitstek een christelijk symbool is. De vis als christelijke symboliek is een rebus uit de begintijd van het geloof, toen belijdenis nog een riskante zaak was: de medeklinkers van het griekse woord voor vis zijn gelijk aan die in de naam van christus. Als je een onbekende wilde laten weten dat je een gelovige was, tekende je een vis in het zand. In de kapel nu concretiseert dit algemene beeld, dit tot cliché geworden archetype, zich onverwacht tot een zeer specifiek dier, en dan nog wel zo'n plomp en tamelijk boosaardig beest als de meerval, een roofvis die op de bodem van modderige sloten ligt te wachten op onoplettende voorbijgangers. Het zijn, laten we er niet om heen draaien, monsterachtige vissen, angstaanjagende joekels als je er een aan je lijn krijgt. Dit actualiseren van een algemeen beeld - de vis - in een concreet dier is het aspect van de onmiddellijke nu-heid. De metamorfose die het gevolg is van deze onverhoedse verschijning, voltrekt zich in het beeldenrijk dat de kunstgeschiedenis ons heeft nagelaten sedert haar verdwijning. Een roofvis heeft in dit godshuis de beeldende kunst verschalkt en alle verdwenen goden herverschijnen er in zijn gedaante. De stier die Europa bereed en die een metamorfose van Zeus bleek te zijn, verschijnt hier als meerval. De gestorven Jezus op de schoot van Maria blijkt een overleden katvis. En wie of wat waren de Emaüsgangers eigenlijk, de begeleiders van de herrezen Christus? In de meervalmuurschilderingen van Kees Vollemans blijkt de kunstgeschiedenis te kunnen worden voortgezet, zij het niet onder het teken van het goddelijke en sublieme - wat een clichématige benadering is geworden -, maar onder het teken van het demonische en plompe. Zoals in de grotschilderingen de kunst de verdwenen jachtdieren uit de dood terugriep in het leven, roepen in de kerkschilderingen de dieren de dode kunst terug in het nu. René de Man heeft in de loop van jaren een aantal sculpturen van meervallen vervaardigd, door hem veelal aangeduid als kistvissen. Nu hebben beeldhouwwerken van nature iets statigs, iets monumentaals, iets dat de lof zingt van de geschiedenis. We zullen dat straks ook zien als we beeldend werk Jan Fabre bekijken, waarin historisch gedetermineerde symbolen opduiken, klassieke gestalten uit oudheid en christendom. Ik denk dat het grote gevecht dat elke beeldhouwer voert, draait om deze bijkans onvermijdbare voorbeschikking van het standbeeld. De grote bulk aan beeldhouwwerken uit de afgelopen eeuwen zijn verheerlijkingen van heersers (de ruiterstandbeelden) en gedenktekens voor de slachtoffers van die heersers - de ongehoorde aantallen oorlogsmonumenten, waartoe wat mij betreft overigens een aantal van de mooiste beelden uit onze eeuw horen. Standbeelden zijn met andere woorden eerbetonen aan het offer, aan degenen die offeren en degenen die geofferd worden. Dit gegeven wordt door iedereen vanzelfsprekend gevonden, behalve door de mensen die de beelden maken. Kan de sculptuur ontkomen aan het lofprijzen van de bestaande of veranderende machtsverhoudingen in de wereld? Het beeld, of het nu van steen, hout of welk ander duurzaam materiaal ook is, kan eer betuigen aan de tijd doordat het in staat is de tijd te weerstaan; het staat buiten de geschiedenis, in de zin dat het niet erg aan slijtage onderhevig is. Maar deze zelfde eigenschap maakt het het standbeeld mogelijk de geschiedenis haar pretenties te ontnemen. De meervalbeelden van René de Man zijn net als alle standbeelden monumenten, alleen niet voor de offervaardige historie, maar voor het onmiddellijk nu. Het zijn gedenktekens voor wat nooit gebeurt, de sprong van de meerval, de gestaltewisseling die het oog te vlug af is. Zijn vissen roepen de verdenking op dat ze, als je even de andere kant op kijkt, zich slaplachen om jou, zwaarwichtige beschouwer, verstrengeld in de touwtjes van verleden, heden en toekomst. Uit deze beelden spreekt de verwachting dat het wonder elk moment, ongevraagd en onverdiend, maar niet onaangekondigd, kan plaatsvinden. Wanneer je het beeld opvat als een monument voor een metamorfose die nog moet plaatsvinden, krijgt het de kwaliteit terug die het archetypisch eigen is. Een kwaliteit die je zo kunt herformuleren, dat het beeld niet het verleden weergeeft, maar de toekomst. Het beeld is de uitgang uit de geschiedenis en leidt binnen in het heden waar het zijn vorm betreft, en in de toekomst waar het zijn inhoud aangaat. De esthetische opvatting beschouwt beelden als bewijsmateriaal voor wat al eerder heeft plaatsgevonden, of dat nu een handeling voor een camera betreft of de beweging die is uitgevoerd met een tekenstift of ander ambachtelijk werktuig. Om van een kunstwerk esthetisch te genieten moet je op zijn verleden letten, hoe het gemaakt is. Maar om een beeld te begrijpen, zijn betekenis te achterhalen, moet je niet vragen naar welk verleden het verwijst, maar naar welke toekomst. Neem de twee monumenten van Damien Hirst: de ene is een tijgerhaai op sterk water - hij had een mensenhaai willen opzetten, de moordlustigste van alle haaien, maar dat bleek een beschermde diersoort -, de ander is die van een doorgezaagde koe en haar kalf, ik meen ingegoten in perspex. Deze werken kun je tot de ecologische kunst rekenen en zijn dan twee gedenktekens voor de aanstaande verdwijning van deze dieren, en van alle dieren vermoedelijk. Je kijkt met andere woorden naar deze werken alsof de dieren al zijn uitgestorven, dus met de ogen van de toekomst. Ook Paul Perry probeert iets dergelijks te bewerkstelligen door een monument te bouwen waarin de hersens van een witte vinvis - de grootste walvis op aarde - in vloeibare stikstof worden geconserveerd. Deze monumenten willen de geschiedenis voor zijn en de toekomst al in het nu laten plaatsvinden. Herinner u de installatie Temporary Autonomous Zoo, die hier in de Vleeshal heeft gestaan en die Perry samen met Jouke Kleerebezem heeft gemaakt. Het ene element is een monument voor het giraf-perspectief. Het betrof hier een reconstructie in staal en authentieke huid van een giraf, op wiens kop een videocamera is bevestigd, waarvan het signaal op een monitor beneden zichtbaar wordt gemaakt. Dit aan de toekomst gewijde werk contrasteerde met de tweede constructie uit de opstelling, waarin het heden onmiddellijk aanwezig was. Het bestond uit een met jachtattributen en high tech communicatie-apparatuur uitgedoste tent, waarin twee levende stekelvarkens bivakkeerden. De dieren waren door de maker opgezadeld met de apparatuur waarmee ze hun overleven in onze tijd zouden kunnen veiligstellen. Alleen waren de bewegingen van de snuffelende stekelvarkens onvermijdbaar spannender, interessanter dan welke kunstcontext ook. De dieren hadden deel aan de metamorfose, de kunst was niet meer dan bewijsmateriaal voor een visie, een bezorgdheid eventueel. En die is enkel actueel, biedt geen uitweg. Het probleem met ecologische kunstenaars is dat ze geen uitverkorenen zijn. Daar is op zich niets tegen, behalve als ze met dieren werken. Je kunt met een beest doen wat je wilt als je een beeld van het dier maakt, maar vergeet niet dat het dier van het beeld ook met jou kan doen wat het wil. Het zou me niet verbazen als Hirst binnenkort wordt opgegeten door wat voor vis dan ook. En dan Jan Fabre. Zijn werk was van begin af aan gewijd aan dieren: spinnen, salamanders, gieren, uilen, de laatste jaren zijn er vooral de insekten. De kevers en sprinkhanen waarvan Fabre begin jaren negentig niet-perspectivische reuzentekeningen maakte, hebben thans het papier verlaten en zijn in concrete vorm herverschenen, eerst individueel, gewapend met pillen en bierdoppen, daarna massaal, als het materiaal van de sculpturen waarvan er hier nu vier te zien zijn. Wat doen die dieren daar? Het effect van de onmiddelijke nu-heid hebt u vermoedelijk al ervaren bij bezichtiging: eerst denk je, god wat glinstert dat mooi, dan kom je dichterbij en zeg je: jezus, echte insekten. Het zijn pure edelstenen. Alleen roept deze waarneming onmiddellijk de vraag of: waarom dan insekten, waarom geen amathysten, smaragden en robijnen? Misschien is het mijn biologie-achtergrond, maar ik kan insekten onmogelijk associëren met verval en verschrikking, een associatie overigens die in de literatuur bekend staat als het historisch gedetermineerde 'kleine beestjes-complex', dat een belangrijke rol speelde in de angst voor de atoombom begin jaren tachtig. Insekten zijn geen kritische dieren. Ik denk dat je de blauwe bic-tekeningen van Fabre nog wel kritisch kunt duiden, namelijk als verzet tegen het gemak waarmee de technische media beelden ophoesten. De maniakale ambachtelijke inspanning die het maken van al die krasjes heeft gekost, straalt je van deze werken tegemoet. Ook de insektensculpturen moeten veel energie en concentratie kosten, al die individuele exemplaren vastplakken op de ondergrond van ijzerdraad en garen. Maar daarmee is hun kritisch potentieel wat mij betreft uitgeput. Ik zei al dat Fabre historisch gedetermineerde vormen gebruikt in zijn insekten-beelden, en in die zin toont hij niets nieuws. Neem Passage uit 1994. Naast elkaar zien we een kruis, een microscoop en een pispot uit een openbaar herentoilet, die onmiddellijk zijn te decoderen als de symbolen van geloof, wetenschap en kunst (Duchamps urinoir). Waarom moesten deze symbolen nu met insekten worden opgebouwd? Of neem Mur de la Montée des Anges, uit 1993, een prachtige damesjurk in de modestijl van oudere dames rond 1900. En dan is er de Bijenhoeder, een lege monnikspij, gebogen over een korf. Vandaag zien we de engelen en de vleeshomp. Wat zijn insekten voor materiaal voor monumenten? Anders gezegd: welke toekomst wordt hier afgebeeld? Dat lijkt me de kernvraag. Staat u mij een korte speculatie toe. De techniek waarover we ons de komende tien, twintig jaar evenzeer zullen gaan verbazen als we de afgelopen tien jaar hebben gedaan over de computer, is de nanotechnologie. Het gaat bij nanotechnologie om minuscule robotjes, computertjes uitgerust met grijparmpjes, zo klein dat ze alleen zichtbaar zijn onder een microscoop. Deze robotjes zijn erop geprogrammeerd om op het niveau van de atomen moleculen samen te stellen of af te breken. In plaats van op chemische wijze allerhande koolstof-, waterstof- en andere atomen te binden, doen deze apparaatjes dat door de betreffende atomen met hun grijparmpjes op te pikken en ze dan direct aan elkaar te plakken. Ze zijn dus in staat waar dan ook vormen op te bouwen en af te breken door uit de omgeving de noodzakelijke bouwstoffen aan te zuigen en die dan op het elementairste niveau aan elkaar te koppelen. Een eerste toepassingsgebied is de medische wetenschap. Je kunt nano-robotjes in het lichaam inbrengen, bijvoorbeeld in de vorm van een pil, die dan in maag en darmen uiteenvalt, waarna de afzonderlijke machientjes via de bloedbaan op weg gaan om elke kankercel die ze tegenkomen op moleculair niveau te demonteren. Daardoor worden gevaarlijke chemokuren en bestralingen overbodig. Een wat extremere toepassing is te zien in de speelfilm Terminator 2, waarin een robot voorkomt wiens complete lichaam is opgebouwd uit nano-robotjes, wat tot gevolg heeft dat zijn lichaam elke vorm kan aannemen die het aanraakt. De robot verschijnt niet alleen in willekeurig welke mensengedaante, maar kan ook de vorm aannemen van een vloerbedekking, en desgewenst zijn handen transformeren in vlijmscherpe zwaarden. Deze robot vertegenwoordigt het principe van de metamorfose in zijn ultieme gedaante: is je lichaam, of je jurk, of je geloof, of je wetenschap, of je kunst, opgebouwd uit nanotechnologie, dan zijn ze alle in staat tot de wildste metamorfosen. Naar die toekomst verwijzen mijns inziens de sculpturen van Jan Fabre. Zijn insekten zijn eerste verschijningsvormen van nano-robotjes, compleet met grijparmen en stofzuigersnuiten. Dat Fabre insekten als computers of robotten beschouwt, blijkt uit zijn werk Graf voor een onbekende computer uit 1993, waarin op grafkruisen de namen van insekten staan vermeld. Ziet u het voor u? De technologie zal de metamorfose uit het domein van de magie en het wonder halen, waarin Kees Vollemans' en René de Mans werk haar nog plaatsen, en overplanten in het domein van wetenschap en techniek. De insekten, waarvan de afgelopen eeuw miljoenen onbekende soorten zijn uitgeroeid bij het omhalen van de regenwouden, zullen wederkeren als nanorobotjes. Vanaf dat moment zal het onderscheid tussen natuur en techniek, en daarmee tussen kunst en wetenschap zijn verdwenen. Zo bezien leert het werk van Fabre dat ondanks het gerechtvaardigde ecologische pessimisme de eenentwintigste eeuw best interessant zou kunnen worden. (februari 1995)