Voor een Sandberg publicatie vroeg Mieke Gerritzen me te reageren op de volgende stelling:
Culturele instellingen worden groter, zijn zelfproducerend en creatief personeel (ontwerpers in dit geval) is vaak ondergeschikt. Culturele opdrachten voor kleine creatieve ondernemers worden schaars door de sterke netwerkfunctie van de culturele instellingen en subsidiegevers. Het bedrijfsleven is meestal niet op zoek naar vernieuwend en bijzonder werk. De Premsela Stichting heeft welliswaar een grote representatieve functie voor een breed terrein van vormgeving, maar is in belangrijke mate gericht op de industrie en stimuleert geen experiment. Het lijkt moeilijker te worden voor een creatief ontwerpend individu ondersteuning en distributie te vinden voor ideeen en werk.
We zijn toch nieuw genoeg?
Een pleidooi voor grijs ontwerp
Door Geert Lovink
De vraag die hier voorgelegd wordt cirkelt rond de autonomie van ontwerpen als vakgebied. Design als beeldtaal, als kritisch vocabulaire, kan zich alleen verder ontwikkelen als er ook eigen ruimte wordt gecreeerd voor reflectie op de praktijk. Dit klinkt logisch, en in Nederland als iets dat vanzelfsprekend geacht mag worden. Maar dat is het niet langer. De druk wordt telkens groter om niet langer het voortouw te nemen en zich als ontwerper gedienstig op te stellen ten opzichte van de klant. Nu computers overal zijn ingevoerd, iedereen het Web gebruikt, alle objecten die we dragen, aanraken of bekijken er netjes verzorgd en ‘creatief’ uitzien, is de rol van de ontwerper als aanjager van veranderingsprocessen uitgediend. De vormgevers mogen weer terug in hun hok en blijven onzichtbaar. Er is geen vraag meer naar ‘vernieuwend’ werk. We zijn toch allemaal hip en cool? We bloggen, taggen en netwerken alsof ons leven er vanaf hangt. Wat kan een designer daar, afgezien van een .gif plaatje, nog verder nog aan toevoegen?
Tijdens het werken aan een commerciële opdracht is er geen tijd voor fundamenteel onderzoek. Dat is algemeen bekend en geldt voor alle kunsten en wetenschappen. Toch zou dat ingecalculeerd moeten worden. Of zou een wederom op te richten instelling als het Nederlandse Design Instituut hier een rol moeten spelen? Vergeet de digitale trapveldjes en het drama van de broedplaatsen. Waar het hier om gaat is hoe nieuwe, andersoortige mediaculturen kunnen ontstaan waarin design haar kritische en vernieuwende aard volop kan uitleven. Het is in zekere zin een onderwerp voor gevorderden die zich interesseren voor kunst en politiek, en vooronderstelt een sensibiliteit voor ‘jonge kunst’ die wild om zich heen slaat–en daar nog voor beloond wil worden ook. Dit is een bij uitstek Nederlands onderwerp waarin het, anders dan elders, niet louter gaat om het verraad van de rebel die uitgekocht wordt. De rebel moet rebels blijven, en wel binnen het systeem. Waar naar gestreefd wordt is een instabiele verzoening van tegenspraken die je elders niet veel tegenkomt: een bovengrondse underground van een kritisch-innovatieve avant-garde die midden in de maatschappij staat. Beelden van de gedoogde kraker, de hasj-rokende directrice en de hoog aangeschreven computer hacker dringen zich aan ons op. Deze mogen nostalgisch klinken–en waren dat altijd al–maar de verlangens, de energie, de verbazing en de beweging blijven voorhanden, hoezeer de vermoeide cynici ook van ons eisen het dromen nu eens eindelijk op te geven en ons te verzoenen met ons plaatsje in de markt.
Een eigenzinnige ontwerpcultuur komt niet uit de lucht vallen, zo luidt de stelling van Mieke Gerritzen. Anders dan binnen de beeldende kunst bestaat er geen traditionele aanspraak op autonomie in de wereld van het design. Wat er geëist wordt is een recht op erkenning van haar centrale rol in het ontstaan der dingen. Ontwerp staat niet op zichzelf en heeft geen dienende maar een leidende functie. De ontwerp(st)er is niet onderworpen aan hogere machten, maar streeft tegelijkertijd ook niet naar een afgezonderde vrijplaats. Het laatste dat we nodig hebben is een ghetto. Design staat niet op eigen benen en wil dat ook niet. Het is het resultaat van lange en harde onderhandelingen. Je ontwerpt iets, en die zin is ontwerpen van nature niet anti-business. Ontwerpen had een prominente plaats in sommige 20ste-eeuwse industrieën. Toch moet telkens weer worden duidelijk gemaakt dat ontwerpen niet hetzelfde is als ‘window dressing’. Ontwerp maakt integraal onderdeel uit van alle maatschappelijke processen. Hoe eerder de ontwerper bij een project betrokken is, hoe beter de uitkomst.
Toch drijft Nederland een hele andere kant op. De Oproep tot Experiment wordt niet gehoord. Logisch. Experimenteren kan je wel leren, maar wanneer de spirit ontbreekt kom er domweg niets van de grond. Anders dan in de jaren negentig roeien goede ontwerpers nu tegen de tijdsgeest in en zijn niet graag geziene gasten. De rest die zich aanpast doet anoniem werk en is onderhevig aan McJobs-achtige arbeidsomstandigheden (zie http://www.flexmens.org/l). We kennen de diagnose allemaal: Nederland is suf en duf, stoned en sloom. Moe van decennialange bezuinigingen en hervormingen. Uitgefeest, verveeld en in zichzelf gekeerd. De zeldzame vonk blijft een incident en springt niet over. We kunnen de schuld aan de zogenaamde kortzichtige, materialistische jeugd geven, maar met moralistische praat schieten we weinig op. Ook de criteria van Richard Florida helpen niet echt, aangezien wij geen directe invloed hebben op de ‘homo quote’ en de aan inflatie onderhevige onroerend goed prijzen. De enige optie die overblijft is de vlucht naar voren: Nederland de rug toekeren en verhuizen naar Barcelona, Berlijn of London. De meeste vluchtelingen zijn al vertrokken. De achtergeblevenen vragen zich wanhopig af wat te doen. Romantisch terugbladeren in boeken over de jaren twintig en dertig geeft wel de benodigde inspiratie, maar iedereen weet ook wel dat de klassieke mechanismen van de avant-garde niet meer werken. Creatief zijn met de computer is niet langer voldoende. Waar ligt het magische begin?
Het is een kip en ei kwestie. Waar begint het experiment? Bij het doen of bij het beleid dat het doen in een latere instantie faciliteert? Je kunt geen school of beweging of stroming oprichten met overheidsgeld in je gedachten. Ook een leuk logo en een website met een manifest zeggen niets. Opleuken helpt niet meer. Experimenten ontstaan uit een mix van onvrede en verlangen dat zich omzet in gesprekken en samenzweringen. Er wordt een plan geboren iets te ondernemen. Het doorbreken van het gezapige en conservatieve klimaat kan dus alleen maar vanuit het initiatief van enkelingen komen. Daar kan vervolgens, vele rondes later, een structuur of beleid voor worden geschapen, of anders gezegd: voor worden afgedwongen. Maar hoe kan onbehagen boven water komen drijven zonder onmiddellijk door handige culturele managers opgepakt te worden? Kortom: hoe blijf je onzichtbaar en doe je toch interessante zaken?
Dat was het ei, maar hoe zit het met de kip? In de bundel All That Dutch doet Peik Suyling, in een essay getiteld “New Dutch Design: van binnenuit”, de oproep om niet langer verschillen uit te vlakken, zoals het consensusmodel dat deed. Zijn devies luidt: share the differences. Hij pleit ervoor dat “de beleidsondersteunende systemen van het culturele, maatschappelijke en economische veld uit hun isolement worden gehaald en meer met elkaar gaan samenwerken.” Waar Nederland goed in is, aldus Suyling, is het inzetten van design in complexe probleemgebieden.” Misschien is het goed om in de kunst- en cultuursector hier een begin mee te maken. Wat betekent het precies als je elkaars verschillen gaat delen, niet eenmalig, maar keer op keer, elke dag? Hoe kan er op een productieve manier ruzie gemaakt worden? Hoe ontwikkel je een taal die niet uit is op het uitvlakken van verschillen, zonder elkaar de oorlog te verklaren? Waar Nederland op stukloopt is het geraffineerde langs elkaar werken. Consensusnetwerken zoals die uit de jaren negentig hebben deze cultuur niet uit de wereld geholpen, maar netjes gereproduceerd. Wat te doen als er in het debat niets meer gezegd wordt en men uit tactische overweging netjes meningen uitwisselt? Wat betekent het als tolerantie onverschilligheid alleen maar verder aanwakkert en vrijheid als een vrijbrief wordt gezien om alles bij de oude te laten. Dit probleem zien we op een ander niveau, dat van de integratiedwang van buitenlanders en de vervreemding onder jonge immigranten, terugkeren. In dat opzicht vat de zaak Theo van Gogh de situatie in Nederland goed samen. All That Dutch had daar in feite mee moeten openen. Nu wordt er met geen woord over gerept, alsof de rest van de wereld geen flauw benul heeft wat er in tulpen-en-kaasland speelt.
Hoe kunnen de interessante maar vastgeroeste instellingen die uitblinken in territoriumdrift en eenkennig gedrag, gehackt worden? Misschien wordt het tijd dat we van ‘share the differences’ overgaan in een ‘open institution’ concept. Waarom, als er open source en open access bestaat, niet ook een beleid ontwikkelen dat toeziet op een opening van de expertise burchten die tot nu toe gerund worden als middeleeuwse vorstendommen? Het is niet genoeg om aandacht te vragen voor ‘Kunstmarokkanen’. We dienen dit probleem structureel aan te pakken. Welke formats zijn van gisteren, en wat slaat wel aan? Waar zijn de mensen met talent gebleven? Zijn ze weggestroomd naar het bedrijfsleven? Het buitenland? Of plukken we nu de vruchten van het slechte onderwijs in dit land?
Om dicht bij de ontwerpsector te blijven: hoe kunnen netwerken en organisaties nauwer aan elkaar gekoppeld worden? Hoe kunnen de gesloten circuits opgeblazen worden? Valt er iets te leren van jaren negentig experimenten zoals het Virtueel Platform? Waarom heeft design in Nederland geen institutionele geschiedenis? Waarom ook al weer werd het innovatiepaleis Design Instituut gesloten? Waarom verdween Mediamatic magazine en ging het later als bedrijf failliet? Als er zoveel kritiek op de vrijwel uit Nederland verdwenen Doors of Perception is, waaruit bestaat die dan? Waarom krijgt malaise zo lang politieke dekking? Had De Balie niet beter gesloten kunnen worden? Waarom kan er in het openbaar nooit over deze dingen gesproken worden? Maar ook: waarom is kunst nog altijd verheven boven cultuur en design? Bestaat er in deze sector eigenlijk wel zoiets als een collectief geheugen? Waarom heeft Nederland vrijwel geen design theorie of kritiek en zo’n overschot aan praktijk? En in wiens belang is dit?
Over het institutionele drama valt genoeg negatiefs te zeggen. Het is wellicht zinvoller om te kijken hoe samenwerkingen vandaag de dag functioneren en hoe het wel kan. Uitgangspunt hier is de vraag hoe individueel talent kan worden ontwikkeld in een tijdperk waarin steeds intensiever wordt gewerkt in teams. Hoe kan er geleerd worden samen te werken (zie www.freecooperation.org) terwijl mensen toch eigenwijs blijven en niet ondergeschikt raken aan groepspsychologie of het merk van een organisatie. Samenwerken is een kunst, iets dat je leert door vallen en opstaan. Het is bijvoorbeeld niet genoeg de peer-to-peer filosofie klakkeloos over te nemen en in het wilde weg materiaal te gaan uitwisselen. Zo is de VJ-cultuur veel te lang in de fase van het remixen blijven hangen. Het hergebruik van beelden werd als vernieuwend opgevat, en ontsloeg de kunstenaar van de onderlinge uitdaging een eigen stijl te ontwikkelen. Wat de zaak nog erger maakte was het feit dat er systematisch op de VJ werd neergekeken. De broodnodige VJ-kritiek kwam daardoor pas jaren na dato van de grond, met alle gevolgen van dien.
Ann Demeester en Maria Hlavajova merken in hun bijdrage aan All That Dutch op dat Nederland niet als “visionair” kan worden gekwalificeerd. Daar ben ik het mee eens. De reden hiervoor is vrij simpel. Voor een visie zijn ideeën nodig die er toe doen, die urgent zijn, aanstoot geven, je motiveren en aan het denken zetten. Wat we in Nederland zien is een bijna dogmatische scheiding tussen de autonomie van het idee, de kennis, het concept, het werk aan de ene, en de toepassing ervan, de economie aan de andere kant. Designcultuur dreigt onder invloed van de creatieve industriehype door te schieten naar de laatste pool, terwijl beeldende kunst in de eerste categorie blijft steken. Het is niet voldoende om instellingen van verschillende couleur met elkaar te laten netwerken. Het is zelfs de vraag of het erbij betrekken van meer buitenlanders een oplossing biedt, ook al is een frisse wind vaak zeer welkom. Het punt is dat buitenstaanders het dikwijls aan kennis ontbreekt om te snappen wie ze voor zich hebben en welke politiek er gevoerd wordt. Ze kunnen vaak geen radicale veranderingen doorvoeren. Misschien zijn die ook niet mogelijk. Ann Demeester en Maria Hlavajova roepen ons op om het volgende vertrek richting buitenland uit te stellen. Geef visionair Nederland een kans, en vooral de tijd. “Een fundamentele verandering in de richting van een echte openheid is een tergend langzaam proces, een ontwikkeling die alleen kan plaatsvinden als we aanvaarden dat er ‘grijze gebieden’ nodig zijn, waarover geen volledige controle kan worden uitgeoefend.” Wat nodig is, zo concluderen ze, is nauwlettend luisteren.