Vluchtwegen uit het getto: dialoog over de institutionele crisis in de mediakunst
Richard de Boer in gesprek met Geert Lovink (Juli 2006, voor Mediafestival Friesland)
Sinds er in de afgelopen jaren in de hele Westerse wereld festivals en instellingen voor mediakunst verdwijnen of inkrimpen, is er een sluimerende impasse in het internationale netwerk van de mediakunst aan de oppervlakte gekomen. In Nederland verdween het World Wide Video Festival, in Londen werd het door Sun Microsystems gesponsorde New Media Centre van het Londense ICA opgedoekt en dat overkwam ook Public Netbase in Wenen en het aan het MIT geaffilieerde Media Lab Europe in Dublin. Het Australische subsidieloket voor mediakunst werd afgeschaft, het Zweedse Electrohype en het Britse Hull Time Based Arts kregen te maken met een downsize. Geruchten over een dreigende sluiting van het gerenommeerde Japanse mediakunstinstituut NTT InterCommunication Center leidden in augustus 2005 op de Europese mailinglijst [spectre] tot een discussie over de toekomst van mediakunstcentra. Andreas Broeckmann, directeur van het Berlijnse mediakunstfestival Transmediale, meende een patroon in deze ontwikkelingen te zien dat de institutionele expansie van mediacultuur en mediakunst in de jaren 1990 gedeeltelijk omkeert. (spectre, 16 augustus 2005).
Maar niet alleen wordt de discussie over institutionele mediakunst opgerakeld, ook komt kritiek op de hedendaagse geïsoleerde positie van de mediakunst bovendrijven. De expositie Mapping New Territories in het Zwitserse St. Gallen begin 2005 stelde zich ten doel in kaart te brengen hoe de Zwitserse mediakunst haar isolement kan doorbreken en aansluiting kan vinden met de gevestigde hedendaagse kunstwereld (Zie de boekpublicatie: Bundesamt für Kultur, [plug.in], Neue Kunsthalle St. Gallen (red.), Mapping New Territories. Schweizer Medienkunst International, Basel: Christoph Merian Verlag 2005). Afgezonderd van de kunstwereld en de kunstgeschiedenis is mediakunst noch avant-garde, noch underground, noch onderdeel van een rebelse urbane subcultuur. “A lot of digital art is about technology in a kind of empty self-referential way that is of little interest to the wider art world”, stelt de Amerikaanse webkunstenaar Millie Niss in een discussie op de Australische mailinglijst empyre afgelopen voorjaar. “For me, new media art needs to meet some of the same human needs as other forms of art. It has to have some content aside from just the technology that is used.” (-empyre-, 7 maart 2006). Enerzijds biedt deze technologische focus nauwelijks ruimte voor inhoudelijke taxatie, anderzijds werpt de intellectuele hokuspokus die de mediakunst omringt een muur van onbegrip op bij technische ontwikkelaars en programmeurs. Game-ontwerper en theoreticus Chris Crawford brengt in Chris Crawford on Interactive Storytelling (Berkeley: New Riders 2005) met een knipoog het wederzijdse onbegrip tussen ‘techies’ (programmeurs en game-ontwerpers) en ‘artsies’ (ofwel ‘the new media people’) ter sprake. Volgens Crawford verliest de mediakunstsector het contact met de rest van het intellectuele universum door weg te drijven in ‘bubble intellectualism’. Hoewel Crawford zegt niets te begrijpen van hun intellectuele discussies, moet hij de artsies nageven dat zij zich inspannen om de kloof tenminste sociaal te overbruggen door conferenties te organiseren en daarbij techies uit te nodigen, maar “so it goes, both sides happily talking right past each other, and neither side having the slightest interest in or comprehension of the other side’s work.” “The well known accusations about the self-reflexive nature of media arts discourse, of media art living in its own ghetto, in a comfortable sort of bubble, are not going away”, diagnosticeert schrijver en mediakunstenaar Armin Medosch in een verslag van het twaalfde International Symposium on Electronic Arts (ISEA), “The suspicion grows, watching the circus travel from station to station, from Transmediale to Futuresonica to ISEA, that the notion of ‘new’ in new media allows us to continue in some state of historical amnesia, hopping from one theme to the next. What comes after the wireless-generative-locative hyperventilation? It appears to me that the real developments are dictated by successive commercial and technical ‘revolutions’ and media art just surfs on those waves. It is all the more important that specific histories are unearthed, and that media art gets its relation to the ICT sector and the ‘creative industries’ sorted out.” (Armin Medosch, ‘The Wireless Loveboat: ISEA 2004’, in: Mute # 29, Winter/Spring 2005).
Vergelijkbaar met het onbehagen met Medosch bespeurt mediatheoreticus en criticus Geert Lovink in zijn volgend jaar te verschijnen boek Zero Comments een crisis in de mediakunst.[6.] [6. Geert Lovink, Zero Comments. Kernels of Critical Internet Culture (New York: Routledge 2007).] Volgens Lovink heeft de mediakunst een quantum leap nodig, een grote sprong voorwaarts om de huidige gettocultuur te doorbreken, maar dit wordt belemmerd door een consensuscultuur en een gebrek aan institutionele kritiek.
Richard de Boer: Kun je beschrijven waar zich de mediakunstscene momenteel bevindt? Hoe manifesteert zich de recente crisis in de mediakunst en wat zijn volgens jou de oorzaken?
Geert Lovink: De nieuwe mediakunst heeft al een relatief lange geschiedenis in de naoorlogse periode. Vooral in jaren 1960 werden veel experimenten gedaan, maar geen van de performances en kunstwerken plaatsten zich bewust buiten het kunstcircuit als een aparte categorie. Veelal maakten ze onderdeel uit van kritische maatschappelijke bewegingen. Eén van de fundamentele fouten die later is gemaakt is zulk soort experimenten van het label wetenschap te voorzien en toenadering te zoeken tot laboratoria. Het woord medialab drukt deze wens uit, die overigens maar zelden bewaarheid wordt aangezien de beta-wetenschappers helemaal geen behoefte hebben aan een samenwerking met kunstenaars. Zoals Armin Medosch al aangeeft is het probleem dat door deze technologische wensdroom het contact met de hedendaagse kunst verloren is geraakt. Sommigen hebben dit vroeg aangevoeld en hebben zich gedistantieerd van de ‘elektronische kunst’. Veel videokunstenaars van het eerste uur zijn niet meegegaan in het creëren van een getto en hebben zich ingezet voor het vertonen van video in musea en galeries. Dat klinkt nu vanzelfsprekend maar dat was het in de jaren 1980 allerminst, want wat is de prijs van een video die je eindeloos kan dupliceren?
Ik heb zelf nooit gezien dat mediakunstenaars te dicht op de commercie zaten. Was dat maar zo, dan hoefden we ons nu niet te beklagen over de maatschappelijke isolatie. Net als de wetenschap is ook de commercie niet echt geïnteresseerd in werk van kunstenaars. Ze zetten liever hun eigen ontwerpers aan het werk die het demonstratiekarakter van de nieuwe technologieen op een spectaculaire wijze benadrukken. Kunstenaars zijn toch vaak lastig en tegendraads. Hun terechte eigenzinnigheid leidt echter tot een onmogelijke situatie. De mediakunst dreigt tussen de wal en schip te valllen omdat ze haar eigen institutionalisering niet echt kan doorzetten. De politiek, die zo’n nieuwe kunstzuil zou moeten financieren, schrikt terug. Maar de kunstmarkt is er nog niet echt klaar voor. Dit heeft vooral te maken dat mediakunst experimenteel wil zijn, ze wil zaken onderzoeken en uitvinden, tegendraads definiëren, en dat staat haaks op de ‘pop’-strategie die alles in een leuke verpakking stopt en zo toegankelijk mogelijk wil zijn.
RdB: Mijn indruk is dat een deel van de mediakunstzuil in Nederland zich juist wel verder kan institutionaliseren en zich hierin gesteund weet door de Nederlandse overheid, die blijkens de cultuurnota een groot belang hecht aan pioniers in de nieuwe mediacultuur, de zogeheten eCultuur-instellingen. Met eCultuur worden ‘alle processen van expressie en reflectie in het digitale domein’ bedoeld. Zie o.m. het cultuurnota-advies 2005-2008 Spiegel van de Cultuur (Den Haag: Raad voor Cultuur 2004), met een toelichting op de eCultuur-adviezen in deel 2, pp.8-16. eCultuur is een term die voornamelijk een bestaan leidt in ronkende fondsaanvragen en waarvan de betekenis voor velen onduidelijk blijft. In het artikel ‘E-cultuur, wat is dat?’ (in de Volkskrant van 10 juni 2004) schrijft kunstcriticus Marina de Vries de ondergang van het World Wide Video Festival toe aan dit nieuwe ‘schimmige’ aandachtsveld van de overheid: ‘Wat aan het WWVF wordt onttrokken, komt ten goede aan de e-cultuur, een schimmige wereld van websitemakers en softwareproducenten die verder gaat waar de video ophoudt en zich met hart en ziel op de technologie stort (…), op een wereld die is losgezongen van de behoeftes van de kunstenaar en hoewel op elk scherm te zien aan menigeen voorbijgaat.’ Dit is een hardnekkig en wijdverspreid beeld van mediakunst en eCultuur. Ook zien we dat er juist intenties tot toenadering zijn tussen wetenschap en (media)kunst, zoals in de activiteiten van het recentelijk opgerichte Arts & Genomics Centre van de Universiteit van Amsterdam. Zie jij zulke en vergelijkbare interdisciplinaire samenwerkingen als een model voor de mediakunst om uit haar impasse te geraken? Bestaan er andere modellen?
GL: Nederland vormt in zekere zin een uitzondering omdat het de nieuwe mediakunst van harte blijft ondersteunen. Dat zien we zowel in de kunst- en cultuursector alsook op het onderwijsniveau. Maar dat is geen internationale trend. Waar het in Nederland op uitdraait, is dat er een apart zuil wordt gebouwd — en daar zijn we erg goed in. We zien weinig indicaties dat de nieuwe mediapraktijken elders worden opgepakt en dat de specialistische kennis die er in ons land bestaat ook echt wordt ingezet in andere disciplines en contexten. Ook al groeien de budgetten, dat zegt nog weinig over het probleem van de ‘relatieve’ isolatie. Wel kunnen we natuurlijk waarnemen dat de eCultuur-strategie meer vruchten afwerpt dan dat wat er (niet) in de kunst gebeurt. Eigenlijk zou er een stilzwijgende overdracht van de boedel moeten plaatsvinden. Zeg maar dat V2_ onderdeel wordt van een groot museum, dat zou goed zijn. Van de integratie van videokunst valt nog veel te leren. Tegelijkertijd zou het laboratoriumkarakter behouden moeten blijven, maar dat geldt sowieso voor de gehele beeldende kunst.
RdB: Volgens profeten als Bruce Sterling en Malcolm McCullough hebben interactieve designers een boeiende eeuw voor de boeg. Dit jaar introduceert de Faculteit Kunst, Media & Technologie van de HKU de nieuwe studie Ambient Experience Design. Tegelijkertijd mijdt een groeiend aantal jonge kunstenaars dat met technologie werkt volgens jou het mediakunstcircuit. Deze kunstenaars vinden hun eigen weg in de gevestigde kunstwereld, in kleine bedrijven of in tactisch media-activisme. Je bent momenteel als onderzoeker en lesgever verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en aan het door jou opgerichte Instituut voor Netwerkcultuur aan de Hogeschool van Amsterdam… Welke ontwikkelingen zie je met betrekking tot de mediakunst in de educatieve sector?
GL: Je ziet overal groei. Het is angstaanjagend want het is helemaal niet duidelijk of er een arbeidsmarkt is voor al die geschoolde webdesigners en andere nieuwe-mediawerkers. Misschien moeten we het gewoon zien als algemene vorming en niet als een beroep. Maar dat betekent nogal wat. Je moet dan studenten gaan voorbereiden op een werklozenbestaan. Er is een groot gevaar dat ze richting ‘McJobs’ worden gedreven. Je gaat dan een gigantische flexibiliteit vragen in de zin van identiteit en welke kennis ze hebben verworven. Ik vind de aanpak van mijn directrice aan de Hogeschool van Amsterdam (Interactieve Media), Emilie Randoe, erg dapper. Ik leer veel van haar. Onze school is in vier, vijf jaar tijd gegroeid van nul tot achthonderd studenten. Tel daar de soortgelijke scholen in Nederland bij op en je komt uit op duizenden jonge mensen die met een heel brede kennis zijn uitgerust, van programmeren tot design en projectmanagement. Waar Emilie op gokt is een versneld proces van professionaliseren van de sector. Je moet daarbij denken aan een soort gilde. Op deze manier worden functies binnen bedrijven gestroomlijnd, krijgen eenzelfde naam en worden de ‘competenties’ die studenten moeten hebben zeer precies gedefineerd. Deels gaat het hier ook om standaarden, hoeveel mensen betaald krijgen voor wat, in welke afdeling ze werken, hoe ze zich binnen bedrijven staande houden als freelancer , etcetera. Dit klinkt allemaal erg droog en sociologisch, maar ik ben erg overtuigd van deze arbeidsmarktaanpak. Je ziet namelijk in zoveel landen om je heen wat er gebeurt als je zoiets niet doet en studenten worden opgeleid zonder dat er grondig onderzoek is gedaan waar behoefte naar is. Ze hebben dan teveel theorie, of kunnen alleen maar design maken, of ze zijn alleen maar programmeurs en hebben totaal geen cultureel besef.
Het is in zekere zin sadistisch om niet voor deze economische aanpak te kiezen. Je speelt met het bestaansrecht van zoveel jonge mensen. Ik ben zelf lang werkloos geweest en weet waar we het over hebben. Nieuwe media kunnen niet leven van de hype. Als je dat denkt, lig je er net zo snel weer uit. We staan aan de vooravond van de diepgaande integratie van nieuwe media in alle beroepen en aspecten van het dagelijks leven. Dat is een machtige uitdaging, een uitdaging die we niet mogen verprutsen.