Recensie: Justin O’Connor – ‘Reset: Een nieuw begin voor kunst en cultuur’

Het socialistische tijdschrift Jacobin heeft sinds januari 2023 eindelijk een Nederlandse versie. In een van de eerste artikelen op het ‘platform voor linkse ideeënstrijd’ maakt Teun Dominicus de stand van zaken op van linkse uitgeverijen in Nederland. Zoals bekend is serieus links gedachtengoed in uitgeversland dun gezaaid, maar Dominicus vindt een paar mooie lichtpuntjes. Naast Mazirel Pers en het Vlaamse EPO staat hij uitgebreid stil bij Starfish Books, dat sinds 2017 zowel nieuwe titels als vertalingen publiceert. Uit de mond van uitgever en meestervertaler Menno Grootveld tekent hij op: ‘Met Starfish Books wil ik een bescheiden bijdrage leveren om het niveau van het publieke debat naar een hoger plan te tillen. En daarbij ben ik gewoon hartstikke links, ik wil dingen in Nederland veranderen en daar kan een medium als een uitgeverij bij helpen.’

Het eerste boek dat ik van Starfish lees is hun nieuwste titel, Reset: Een nieuw begin voor kunst en cultuur van Justin O’Connor, vertaald door Menno Grootveld himself en met een voorwoord van Sebastian Olma. O’Connor breekt in Reset een lans voor een fundamentele herwaardering van kunst en cultuur als onderdeel van de basiseconomie. Eindelijk! Ik heb drie jaar lang gewerkt voor de kunstenaarsbelangenorganisatie Platform BK. Het viel me in lobby-overleggen steeds weer op hoe armoedig de maatschappelijke visie op cultuur is onder beleidsmakers, schrijvers van partijprogramma’s, lobbyisten, vakbondsleiders en – eerlijk is eerlijk – cultuurwerkers. In de belangenbehartiging komt men over het algemeen niet verder dan pogingen tot het ‘eerlijk’ maken van de markt. Met de teloorgang van de BKR is sociaal kunstbeleid tot vieze term verklaard, die beelden van kelders vol middelmatige kunst oproept. Men is liever ‘constructief’, om hier en daar een miljoentje los te weken bij bestuurders. Kortom, een shotje visie is geen overbodige luxe.

Vol enthousiasme begin ik dus aan Reset. Maar al snel blijkt dat ik geen knallend manifest te pakken heb. Het openingshoofdstuk is een vrij brave kritiek op het neoliberalisme. Toch interessant: anders dan standaardwerken, zoals Wendy Browns Undoing the Demos: Neoliberalism’s Stealth Revolution en Neoliberalisme: Een Nederlandse geschiedenis van Bram Mellink en Merijn Oudenampsen, schenkt O’Connor vooral aandacht aan de alternatieven. Nuttig in dit hoofdstuk is het overzicht in vogelvlucht, van Kate Raworths ‘donut economie’, de heropleving van commons-denken en de nieuwe golf van coöperaties tot de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen van de VN, tot de steeds luidere roep om ‘concrete utopieën’ zoals een Universeel Basisinkomen. De opkomst en populariteit van deze ‘heterodoxe economie’ toont dat de neoliberale monomanie rond het Bruto Nationaal Product als meetlat voor de welvaart niet langer houdbaar is. We bevinden ons daarom, volgens O’Connor, in een ‘interregnum’ van dominante ideologieën dat in de nasleep van de Covidpandemie scherp zichtbaar is geworden: ‘Na de onstuimige dagen van stimuleringsmaatregelen en inkomenssteun tijdens de pandemie willen regeringen snel terugkeren naar een situatie van vóór de pandemie. Maar nu de groei en lonen tot stilstand zijn gekomen en inflatie toeneemt, lijkt dit geen haalbare kaart.’

Terwijl ik me door de eerste hoofdstukken worstel vraag ik me af waarom dit boek vol beleidstaal zou moeten bijdragen aan het linkse project. Maar naarmate ik vorder begin ik de finesse van de argumentatie te begrijpen: in kleine stapjes die een air van milde progressie oproepen, belijdt O’Connor een verregaande collectivisering van de cultuursector. De meest inspirerende heterodoxe economische theorie is voor O’Connor die van het Foundational Economy Collective. Deze deelt de economie op in vier zones die volgens verschillende principes werken: de huishoud-gemeenschapseconomie, de ‘foundational’ economie van materiële voorzieningen, de veronachtzaamde economie en de verhandelbare economie. Alle vier zijn cruciaal voor een bloeiende maatschappij, maar enkel de laatste kan zonder meer worden overgelaten aan (gereguleerde) marktcompetitie. In de meeste landen beslaat de verhandelbare economie slechts 30 tot 40% van de gehele economie. Het uitspreiden van de vrijemarktideologie over de resterende 60 tot 70% is ronduit onlogisch. In de rest van het boek bouwt O’Connor voort op het Foundational Economy Collective en bepleit hij dat kunst en cultuur voor een groot deel behoren tot basiseconomie.

Het wordt me duidelijk dat deze schrijver snapt hoe macht werkt, welke knoppen een beleidsmaker heeft en voor welke argumenten een gemiddelde sociaaldemocraat of liberaal gevoelig is. Langzaam weeft hij van redelijke taal een ondoordringbare argumentatie die geen andere conclusie toelaat dan dat een grote, investerende en faciliterende overheid noodzakelijk is voor het op peil houden van een culturele infrastructuur die een beschaafd leven en een hoog niveau van brede welvaart mogelijk maakt. Zo verschaft Reset een robuust links antwoord op de neoliberale bevraging die ons blijft achtervolgen: wat is de waarde van cultuur? Met nieuwe termen als ‘foundational economy’, ‘sociale licentie’ en ‘interregnum’ is het boek bovendien een discursieve gereedschapskist waarin de lezer zowel een hakbijl als een scalpel kan vinden.

Het spannendste deel van Reset zijn de hoofdstukken waarin O’Connor afrekent met het idee van de cultuurindustrie en cultuur positioneert als sociaal fundament. ‘Het landschap van het interregnum zal zonder bijdrage van de cultuur en haar vermogen de toekomst opnieuw uit te verbeelden, beperkter en onzekerder zijn. Maar zolang cultuur als object van overheidsbeleid een hinkende, disfunctionele, ondermaats presterende industrie blijft, zal haar vermogen om aan deze toekomst bij te dragen worden belemmerd.’ Dit smaakt naar meer en dat komt goed uit, want de publicatie van O’Connors volgende boek met de titel Culture is Not an Industry staat gepland in 2024.

O’Connor merkt op dat kunst en cultuur sinds de afbraak van de verzorgingsstaat en de opkomst van de creatieve industrie-ideologie ‘klem zitten tussen het feit dat zij worden beschouwd als een bloeiende consumptie-industrie en als een zacht, ietwat gek beleidsterrein van de overheid’. Scherp gesteld kunnen cultuurmakers kiezen te horen bij het kamp van de culturele ondernemers, of de subsidieslurpers. Om kunst en cultuur uit deze spagaat te bevrijden, moeten we erkennen dat cultuur een sociaal fundament is. Het algemene punt komt duidelijk over, maar het wordt hier ook duidelijk dat Reset vooral vanuit Angelsaksisch perspectief is geschreven. De opkomst en ondergang van het Nederlandse sociaal kunstenaarsbeleid wordt nergens benoemd, hoewel uit deze geschiedenis belangrijke inspiraties en lessen getrokken kunnen worden.

Waarom is cultuur dan precies een basisbehoefte? Volgens toenmalig Minister van Volksgezondheid De Jonge konden we in de lockdowns net zo goed een dvd’tje opzetten als naar het museum gaan. Maar O’Connor merkt terecht op dat tijdens corona juist duidelijk is geworden dat we sociale fundamenten niet te nauw kunnen nemen. Voor duurzame welvaart hebben we naast voedsel, onderdak en hygiëne ook sociale interactie, vervoer, educatie en aanraking nodig. En, ja, ook cultuur. Sommige delen van de kunst- en cultuursector, zoals blockbusterfilms en het veilingwezen, kunnen prima aan de markt worden overgelaten. Maar het grootste deel van de kunst en cultuur, van kunstmuseum tot amateurtheatergezelschap, behoort tot een ‘gemeenschappelijke luxe’ die bijdraagt aan het heruitvinden van solidariteit, burgerschap, het goede leven en cruciaal is voor de sociale reproductie.

In zijn analyse van de rol van kunst blijkt O’Connors schatplichtigheid aan de Bildungsgedachte van de Duitse romantici. Zijn beschrijving van cultuur als ‘collectief ritueel’ doet denken aan Schiller, die een fundamentele functie van vrijdenken, verbeelden en spel toeschreef aan de kunst, juist vanwege haar vrijstelling van instrumentele dienstbaarheid. Net als Schiller pleit O’Connor voor een esthetische opvoeding voor ieder lid van de maatschappij als onderdeel van het burgerschapsonderwijs. Op het gevaar van betutteling af, roept Reset een belangrijke vraag op: kan het emancipatoir humanistische cultuurbegrip gered worden door een kritische hedendaagse herziening?

Pas in de conclusie maakt O’Connor de prikkelende these expliciet die hem tot deze poging brengt: ‘De viering van de commerciële en populaire cultuur in de jaren negentig werd vaak gezien als een ontsnapping uit een geestdodende, betuttelende, patriarchale en elitaire staatscontrole van de cultuur, naar een bevrijding van de markt.’ In Nederland was het beste voorbeeld hiervan Rikki Simons’ boek De gijzeling van de beeldende kunst uit 1997. Volgens Simons was de overheid veel te bemoeizuchtig door het overeind houden van cultuurtempels met publiek geld en wierpen wetenschappers hoge drempels op rond die tempels. Zo zou de staat, met hulp van de wetenschap, elk privaat initiatief hebben ‘weggemonopoliseerd’. Terecht concludeert O’Connor 25 jaar later: ‘De anti-elitaire lijn van de cultuurkritiek heeft de gronden voor een cultureel oordeel ernstig ondermijnd.’ Willen we kunst en cultuur bevrijden van de markt, dan zullen we dus weer moeten gaan oordelen – en zal de overheid daarvoor de kaders moeten scheppen. Blijven we daarentegen vastzitten in het repareren van de markt en het instrumenteel inzetten van cultuur, dan zal de toekomst van de collectieve rituelen en culturele uitwisseling niet bepaald worden in de politiek arena, maar in Silicon Valley.

Het is even doorbijten, maar Reset is het lezen zeker waard. Voor beleidsmakers zou ik het liefst willen verplichten. Daarbij moet worden aangetekend dat geïnteresseerden in directe actie minder uit dit boek kunnen halen. Hoe radicaal ook, O’Connors ideeën zijn uiteindelijk sociaaldemocratisch en vertrekken vanuit bestuurshervorming. Dit uitgangspunt wordt in Reset overtuigend verdedigd en uitgewerkt tot een verfrissende, fundamentele visie. Een herwaardering van cultuur, een nieuwe ‘sociale licentie’ zoals O’Connor het noemt, kan alleen tot stand gebracht worden als onderdeel van een brede hervormingsagenda met een publieke basisinfrastructuur, inclusief universeel basisinkomen, goed onderwijs en verdeling van middelen via burgerraden. Hij ontwijkt hiermee elke vorm van sociaal exceptionalisme voor cultuur en stelt bovendien voor om problemen als uitsluiting, gebrek aan representatie en uitholling van democratische zeggenschap in culturele instellingen bij de wortel aan te pakken. Kortom, een nieuw begin voor kunst en cultuur begint niet bij cultuur. Het begint bij een nieuwe sociale basis in de maatschappij. Aan de lezer is nu de simpele taak om een regering te kiezen die deze sociale basis daadwerkelijk wil leggen, de overheidsapparaten integer en effectief te maken, en het program van Reset uit te rollen.

ISBN 978 94 92734 228 – 198 pagina’s – prijs €20,00
Bestellen via de website van Starfish

Share